
Jurisprudentie
BG1405
Datum uitspraak2008-10-17
Datum gepubliceerd2008-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7402 WAO + 07/3531 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7402 WAO + 07/3531 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Geen rechtstreeks verband tussen invaliditeitsscore en de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uitspraak
06/7402 WAO
07/3531 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 november 2006, 06/428 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en enige stukken ingezonden.
Bij brief van 8 juni 2007 heeft het Uwv een ten aanzien van appellante ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van gelijke datum ingezonden met de daarbij behorende rapportage van 7 mei 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma.
De opvolgend gemachtigde van appellante, mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, heeft op 27 augustus 2007 de beroepsgronden aangevuld. Daarop heeft het Uwv een reactie van 4 oktober 2007 van de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema ingezonden en, door de Raad desverzocht, diens nadere reactie van 9 juni 2008.
Bij brief van 14 augustus 2008 heeft appellante een haar betreffend rapport van dr. E.A.C.M. Sanders, neuroloog te Breda, ingezonden. Het Uwv heeft hierop bij brief van 21 augustus 2008 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts Miedema ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is in een omvang van 40 uur per week werkzaam geweest als intercedente bij Content uitzendbureau. Op 8 januari 2002 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt in verband met whiplashklachten na een haar op 1 december 2001 overkomen verkeersongeval. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken is aan haar uitkering ingevolge de WAO verleend, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 2 juni 2005 is deze uitkering met ingang van 31 juli 2005 ingetrokken. Bij het op bezwaar genomen besluit van 6 februari 2006 (besluit I) heeft het Uwv, onder gegrondverklaring van het tegen het besluit van 2 juni 2005 gemaakte bezwaar, de WAO-uitkering van appellante per 10 april 2006 ingetrokken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de beschikbare gegevens geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts A.J.M. Vellinga vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals die is bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema. Met betrekking tot het door appellante in beroep ingezonden rapport van 28 augustus 2006 van de neuroloog J.U.R. Niewold en het rapport van 26 april 2006 van de psycholoog drs. M.H. Krijgsveld, beide verbonden aan het Neurologisch Expertise en BehandelCentrum, heeft de rechtbank overwogen dat deze onvoldoende medische onderbouwing bieden voor het aannemen van verdergaande beperkingen bij appellante, omdat daarbij voornamelijk de subjectieve beleving van appellante tot uitgangspunt is genomen en onderzoeksmethoden zijn gehanteerd die subjectief beïnvloedbaar zijn. Daarmee wordt aldus de rechtbank niet voldaan aan de vereiste objectiveerbaarheid van met name de gestelde verdergaande cognitieve beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) wel degelijk beperkingen zijn aangenomen op cognitieve items middels onder meer het formuleren van specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid van appellante. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Daarop is het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in voormeld rapport van 26 april 2006 van het Neurologisch Expertise en BehandelCentrum haar klachten en beperkingen op juiste wijze zijn beschreven. De rechtbank is ten onrechte aan de inhoud van deze rapportage voorbijgegaan. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank geen beslissing had kunnen geven alvorens een deskundigenonderzoek te gelasten en dat sprake is van een bijzondere belasting op diverse belastingpunten, waardoor een nadere arbeidskundige motivering is vereist. Verder heeft appellante aangevoerd dat tijdens de gedingvoering in hoger beroep de bezwaarverzekeringsarts de FML heeft bijgesteld en beperkingen heeft geschrapt. Ten slotte is gewezen op het rapport van de neuroloog Sanders, waarin verslag wordt gedaan van op 14 april 2008 verricht neurologisch onderzoek.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4. Bij besluit van 8 juni 2007 (besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2005 opnieuw gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 10 april 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Besluit II berust op het nadere arbeidskundig rapport van 7 mei 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige B.H.M. Bootsma. Deze heeft de maximering van de maatmanomvang op 38 uur ongedaan gemaakt en deze omvang gesteld op 40 uur, met een uurloon van € 13,78. Ook de mediane loonwaarde van de geduide functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige herzien en nader vastgesteld op € 10,95.
5.1. De Raad stelt vast, gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, dat met besluit II niet geheel tegemoetgekomen is aan appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad het bestreden besluit II, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen besluit I geacht wordt mede gericht te zijn tegen besluit II.
5.2.1. De Raad is van oordeel dat de rapporten van de psycholoog Krijgsveld en de neuroloog Niewold substantiële twijfel doen rijzen aan de door de verzekeringsarts Vellinga vastgestelde arbeidsbeperkingen van appellante. Die twijfel is door de bezwaarverzekeringsarts Miedema niet kunnen worden weggenomen. Diens stelling dat de expertise van de neuroloog Niewold niet geloofwaardig is, omdat hij afwijkt van de door een commissie van zijn beroepsgroep opgestelde richtlijnen, kan de Raad niet volgen. De neuroloog Niewold heeft na eigen neurologisch onderzoek de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek van de psycholoog Krijgsveld bij zijn bevindingen betrokken en is vervolgens tot de conclusie gekomen dat met name de cognitieve beperkingen van appellante bij het opstellen van de FML (waarvan deze neuroloog kennis droeg) door de verzekeringsarts zijn onderschat. Noch de omstandigheid dat, zoals de bezwaarverzekeringsarts Miedema aanvoert, bij post-whiplashklachten volgens de evenvermelde richtlijnen een algeheel functieverlies van 0 tot 8% aannemelijk wordt geacht, noch de omstandigheid dat volgens deze richtlijnen met neuropsychologisch onderzoek aangetoonde concentratie- en geheugenproblemen niet het gevolg kunnen zijn van een beschadiging van het brein, staat aan de door de neuroloog Niewold aanvaarde - verdergaande - beperkingen in de weg.
5.2.2. De opvatting van de rechtbank dat bij het onderzoek van de neuroloog Niewold en de psycholoog Krijgsveld de subjectieve beleving van appellante van haar klachten voorop heeft gestaan, deelt de Raad niet. Uit het rapport van de psycholoog Krijgsveld valt af te leiden dat zij de vraag of sprake was van onderpresteren door appellante bij het afnemen van de neuropsychologische testbatterij na onderzoek negatief heeft beantwoord. Deze psycholoog heeft in haar rapport gemotiveerd dat de gepresenteerde onderzoeksresultaten een valide weergave zijn van de capaciteit van de onderzochte functiedomeinen. De neuroloog Niewold heeft in zijn rapport vermeld dat er beperkingen zijn op cognitief en lichamelijk vlak welke voldoen aan de richtlijnen ten aanzien van het whiplash- en het postwhiplash syndroom.
5.2.3. Te minder reden ziet de Raad zonder meer het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Miedema dat de beperkingen juist zijn vastgesteld te volgen, nu uit het in hoger beroep in het kader van een letselschadezaak opgemaakte rapport van de neuroloog Sanders blijkt dat hij bij neurologisch onderzoek tot soortgelijke bevindingen komt als de neuroloog Niewold en neuropsychologisch onderzoek niet noodzakelijk heeft geacht, omdat hij niet verwachtte dat de uitkomsten daarvan zouden verschillen van die van het door de psycholoog Krijgsveld verrichte neuropsychologisch onderzoek. De Raad leidt daaruit af dat ook de neuroloog Sanders de uitkomsten van dit onderzoek valide heeft geacht voor verdere oordeelsvorming.
5.2.4. Het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Miedema op de expertise van de neuroloog Sanders dat met een WAO-percentage van 15 tot 25% appellante niets tekort wordt gedaan, omdat uit die expertise blijkt dat de invaliditeitsscore volgens de AMA-guide en de Nederlandse Vereniging voor Neurologie ten hoogste 1% van de gehele persoon is, acht de Raad onjuist. Een rechtstreeks verband tussen deze invaliditeitsscore en de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO valt niet te leggen.
5.2.5. Ten slotte heeft de Raad de vraag nog onder ogen gezien of nader onderzoek door een medisch deskundige voor de rechterlijke oordeelsvorming noodzakelijk is. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend, nu appellante rond de datum in geding neurologisch en neuropsychologisch onderzoek heeft ondergaan en dit onderzoek, wat betreft de neurologische aspecten, door de neuroloog Sanders in 2008 is herhaald. Deze heeft expliciet uitgesproken dat hernieuwd neuropsychologisch onderzoek door hem niet noodzakelijk werd geacht, omdat dit geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, waaraan valt te ontlenen dat sprake is van een ongewijzigd klachtenpatroon van appellante, ziet de Raad geen aanleiding voor de veronderstelling dat een vanwege de Raad te entameren onderzoek door een medisch deskundige nieuw licht op de medische situatie van appellante zal doen schijnen.
6.1. Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend zal de Raad op basis van de beschikbare medische gegevens tot een oordeel moeten komen. Op grond van de nagenoeg samenvallende bevindingen van de neurologen Niewold en Sanders, niet zijnde de behandelende neurologen van appellante, alsmede de door hen expliciet respectievelijk impliciet onderschreven bevindingen van de neuropsycholoog Krijgsveld, komt de Raad tot het oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat de beperkingen zoals weergegeven in het rapport van de neuroloog Niewold moeten worden aanvaard. Hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Miedema, als hiervoor weergegeven, hiertegenover heeft gesteld acht de Raad niet toereikend om zijn standpunt dat in de FML de beperkingen van appellante in voldoende mate zijn weergegeven, te onderschrijven. De neuroloog Niewold heeft tevens vermeld dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies met inachtneming van de door hem aangenomen beperkingen niet voor appellante geschikt zijn te achten.
6.2. Hieruit volgt dat de medische en arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting door het Uwv voor onjuist moet worden gehouden.
7. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard en dat deswege die uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen besluit I is gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Besluit II berust op - voorzover hier van belang - dezelfde medische en arbeidskundige grondslag als besluit I. Ook het beroep gericht tegen besluit II is gegrond. Dit besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
8. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Indien het Uwv mocht besluiten af te zien van een nieuw besluit op bezwaar, zal het Uwv ter zake een zelfstandig (schade)besluit dienen te nemen.
9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dit besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt dit besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
RB